1     Je moet weten wat er wordt bedoeld met de massa van een voorwerp.
[P1, T1, W1]

        

2     Je moet weten wat er wordt bedoeld met het volume van een voorwerp.
[P1, T1, W1]

        

3     Je moet de massa en het volume van een voorwerp kunnen meten.
[P1]

 

4     Je moet weten wat we verstaan onder dichtheid.
[T1, W1]

 

5     Je moet de eenheid van dichtheid kennen. [T1, W1]

 

6     Als je de massa en het volume van een voorwerp weet, moet je de dichtheid kunnen berekenen van de stof waarvan dat voorwerp is gemaakt.
[P2, W1, W2]

 

7     Je moet weten hoe je kunt bepalen van welke stof een voorwerp is gemaakt.
[P2, T2, W2]

 

8     Als je de dichtheid van een voorwerp weet en je weet de dichtheid van een vloeistof, dan moet je kunnen voorspellen of dat voorwerp in de vloeistof gaat zinken, zweven of drijven.
[P3, T3, W3]

 

9     Je moet een tabel kunnen maken van de meetwaarden van een proef.
[P4, T4]

 

10   Je moet een diagram kunnen maken van de meetwaarden van een proef.
[P4, T4, W4]

 

11   Je moet uit een diagram kunnen aflezen welke waarden beide grootheden hebben bij een bepaald meetpunt.
[T4, W4]

 

12   Je moet uit een diagram kunnen aflezen welke waarde de ene grootheid heeft, als je de waarde van de andere grootheid weet.
[T4, W4]

Blok 3 - Massa, volume en dichtheid

Basisstof

Herhaalstof

Extra stof